Een nieuw vriendinnetje.

1950.


‘Kind, er is iets ergs gebeurd,’ zegt mammie. Ik kom uit school en ze heeft de deur al opengedaan. Haar gezicht is wit.
Als we in de huiskamer zitten zegt ze: ‘De oma van Roosje van de overkant is van drie hoog uit het raam gevallen.’ Mammie zucht en kijkt in de verte: ‘De ouders van Roosje waren niet thuis, die werken allebei. Roosje was op school.’
Roosje ken ik niet goed, want ik speel niet met haar. Ze is zes jaar en te jong voor mij, ik ben acht. Mammie gaat verder: ‘Oma paste overdag op Roosje. Wat erg voor dat kind: in één klap haar oma kwijt.’
Veel snap ik niet van wat mammie verteld heeft, behalve dat de oma van Roosje dood is doordat ze uit het raam is gevallen. Ik heb die oma nooit gezien.
Als mammie naar de keuken gaat, kijk ik naar het raam waar die oma uitgevallen is. De vensterbank is heel hoog. Was zij aan het ramen lappen? Is ze duizelig geworden? Beneden op straat, voor het portiek van het huis van Roosje ligt een grote rode vlek. Is haar oma daar neergevallen? Is dat haar bloed? Met krijt is er een lijn om de vlek getrokken.

Iedere dag als ik naar school ga, zie ik die vlek. Ik blijf aan deze kant van de straat lopen tot ik bij de hoek ben en dan pas steek ik over. Ik durf mammie niet te vragen hoe de oma van Roosje uit het hoge raam kon vallen. En ook niet of die vlek de plek is waar ze is neergekomen. Ik wil mammie niet overstuur maken.
Vóór de vlek op de straat zag ik Roosje zelden. Nu zie ik haar iedere dag voorbij lopen met een vreemde vrouw. Iedere week een ander. ‘Ze heeft een kindermeisje,’ legt mammie uit, ‘maar kennelijk bevallen ze niet.’

Op een dag kom ik na school onze straat in. Een paar kinderen staan om Roosje en het kindermeisje heen. De kinderen roepen dat Roosje een gek kind is dat er raar uit ziet. Daar hebben die kinderen gelijk in, Roosje ziet er raar uit. Ze heeft bruine wollen kousen aan en een te kort rokje, waaronder ze een slobbroek draagt. Boven het te korte rokje een scheef geknoopt, smerig vestje. Ze draagt een te kleine jas. Haar blonde haar ziet er ongekamd uit en piekt in haar gezicht. Het kindermeisje zorgt niet goed voor Roosje. Maar daarom hoeven die kinderen haar nog niet te pesten! Ze duwen tegen Roosje aan. Zij valt. De kinderen joelen: ‘Net goed, net goed, vieze baby met een kindermeid!’
In haar kous zit een gat en ze heeft een schaafwond op haar knie. Ze huilt niet. Het kindermeisje rent weg naar hun portiek. Roosje blijft stokstijf staan. De kinderen wijzen naar het kindermeisje: ‘Daar gaat je kindermeid! Baby! Baby! Vieze baby!’
Boos roep ik tegen de kinderen: ‘Kunnen jullie wel met zijn allen tegen zo’n klein meisje!’ Alle kinderen kijken naar mij. Roosje maakt van de gelegenheid gebruik om het kind dat het dichtste bij haar staat een flinke mep te geven. Daarna geeft ze een jongen een schop. De kinderen zijn stomverbaasd. Ik help haar: ‘Rotkinderen!’ schreeuw ik, en geef een kind een rake klap. ‘Hou op met pesten!’ Weer een flinke uithaal. ‘Haar oma heeft een ongeluk gehad, ze kan er niets aan doen dat ze een kindermeisje heeft,’ krijs ik.
De kinderen maken dat ze wegkomen. Roosje trekt een raar gezicht. Ik grijns terug. Ik ga met haar mee naar huis. We lopen met een bochtje om de rode vlek heen. De krijtlijn is verdwenen.
Boven heeft het kindermeisje haar jas nog aan: ‘Ik moet weg. Neem maar een koekje,’ zegt ze en holt de trap af.
‘Sinds oma uit het raam gesprongen is, is alles anders’, verzucht Roosje.
Mijn mond valt open. Gesprongen? ‘Ge..ge..sprongen?’ stamel ik.
‘Voor mijn oma was het nog steeds oorlog’.
Ik knik: ‘Oh ja, oorlog, 4 mei.
‘Mijn oma sliep eerst met mij op een kamer. Ze gilde in haar slaap, omdat ze heel eng droomde. Ze was altijd verdrietig. En vaak bang.’
‘Op 4 mei zijn mijn pappie en mammie ook altijd stil. En op 5 mei zijn ze niet vrolijk,’ zeg ik.
We trekken onze jassen uit en eten samen de koektrommel leeg.
‘En die vlek op straat?’ vraag ik.
‘Daar is oma doodgegaan.’
‘Wat erg.’
‘Mijn oma was lief. Ik mis haar.’ Het blijft even stil. ‘We hebben ook nog chocola’, zegt Roos. Ze pakt een zak pindarotsjes uit het dressoir en zet die tussen ons in.
‘Wat zal je moeder zeggen als ze er achter komt dat de koekjes en de pindarotsjes op zijn?’ vraag ik ongerust.
‘Ik zeg wel dat het kindermeisje ze heeft opgegeten voor ze wegliep.’
Snoep stelen en erover jokken. Een doodzonde bij mij thuis. Roos is nog geen zeven, maar een stuk flinker dan ik. Ze slaat erop, huilt niet als ze een kapotte knie heeft, heeft een hekel aan haar kindermeid, ze jokt en ze pikt snoep.
‘Ik moet naar huis, anders kom ik te laat en dan wordt mijn moeder kwaad.’ Ik sta op en pak mijn jas.
‘Kom je terug?’vraagt Roos.
Beneden loop ik vlak langs de rand van de vlek. Ik houd even stil: ‘Dag oma van Roos, ’ zeg ik hardop, ‘ik heb een nieuw vriendinnetje!’